Een nieuw geloof: Het christendom

De romeinen geloofden net als de Grieken in meerdere goden. Maar zij accepteerden wel dat andere volken het soms anders deden. Een voorbeeld daarvan zijn de joden uit Judea (op dit moment Israël). Zij geloofden maar in 1 god, dat noem je monotheïsme. In Judea leefde een Jood met de naam Jezus van Nazareth. Zijn volgelingen geloofden dat hij de verlosser was en noemden hem ook wel “christos” (de gezalfde, de door god aangewezen koning). De volgelingen noemden zichzelf daarom christenen. De leiders van het Joodse volk vonden Jezus een onruststoker omdat hij zich volgens hun de koning der joden liet noemen. Zij zijn toen naar de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus gegaan. Hij was bang voor een opstand onder de Joden en liet daarom Jezus in 33 na Christus ter dood brengen aan een kruis. Een van de volgelingen van Jezus, Paulus van Tarsus, schreef dat alle christen na de dood net als Jezus een nieuw leven zou krijgen. Al dit soort verhalen noem je het nieuwe testament. In het oude testament vind je het scheppingsverhaal, de 10 geboden en de geschiedenis van het Joodse volk, deze twee testamenten samen noemen we ook wel de bijbel. Het christendom sloeg erg aan onder een groot deel van het volk, vooral onder de armere mensen. Zij hoopten op een beter leven na de dood. Op een gegeven moment begonnen christenen te stoppen met het vereren van de keizers. Dit was voor keizer Nero een goede reden om de christenen te vervolgen, zijn opvolgers gingen hier mee door. Pas in 330 na Christus veranderde dit. Keizer Constantijn vond het christendom een stabiele factor in zijn rijk. Hij liet kerken bouwen en bepaalde dat zondag een officiële rustdag werd. Op die manier werd het christendom het belangrijkste geloof in het rijk.